Betekenis van:
nokken
nokken
Werkwoord
- heengaan, zich van een bepaalde plaats verwijderen
"nokken met dat gedoe!"
"met iets nokken"
Synoniemen
- afnokken
- aftaaien
- moven
- opdonderen
- opduvelen
- opflikkeren
- ophoepelen
- opkramen
- opkrassen
- oplazeren
- opmieteren
- oprotten
- oprukken
- opsodemieteren
- vertrekken
- wegwezen
- gaan
- heengaan
- weggaan
- opstappen
- opbreken
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Overbrengings-, nokken- en krukassen
- „loopvlakgroef”: de ruimte tussen twee aangrenzende ribben of nokken van het loopvlakpatroon [2] Zie verklarende figuur.
- Het programma is mechanisch beperkt door vaste, maar verplaatsbare aanslagen, zoals pennen en nokken.
- Het programma is mechanisch beperkt door vaste aanslagen, zoals pennen of nokken.
- Het programma is mechanisch beperkt door vaste, maar verplaatsbare aanslagen, zoals pennen en nokken.
- Het programma is mechanisch beperkt door vaste aanslagen, zoals pennen of nokken.
- „loopvlakgroef”, de ruimte tussen twee aangrenzende ribben of nokken van het loopvlakpatroon;
- De slijtage-indicatoren mogen niet kunnen worden verward met de materiaaloverbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
- „loopvlakgroef”: de ruimte tussen twee aangrenzende ribben en/of nokken van het loopvlakpatroon [2] Zie verklarende figuur.
- De slijtage-indicatoren mogen niet kunnen worden verward met de rubberen ribbels tussen de ribben of nokken van het loopvlak.
- Het loopvlakpatroon van winterbanden bestaat doorgaans uit groeven en massieve vlakken (nokken) die verder van elkaar liggen dan bij normale banden;
- Het loopvlakpatroon van winterbanden bestaat doorgaans uit groeven en massieve vlakken (nokken) die verder van elkaar liggen dan bij normale banden;
- Het loopvlakpatroon van een winterband bestaat doorgaans uit groeven (ribben) en/of massieve vlakken (nokken) die verder uiteenliggen dan bij een normale wegband;