Betekenis van:
nokken

nok (de ~ | meervoud nokken)
Zelfstandig naamwoord
  • punt v.e. schuin dak; nok van een dak
"in de nok"
"tot de nok (toe) gevuld/vol"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Overbrengings-, nokken- en krukassen
  2. „loopvlakgroef”: de ruimte tussen twee aangrenzende ribben of nokken van het loopvlakpatroon [2] Zie verklarende figuur.
  3. Het programma is mechanisch beperkt door vaste, maar verplaatsbare aanslagen, zoals pennen en nokken.
  4. Het programma is mechanisch beperkt door vaste aanslagen, zoals pennen of nokken.
  5. Het programma is mechanisch beperkt door vaste, maar verplaatsbare aanslagen, zoals pennen en nokken.
  6. Het programma is mechanisch beperkt door vaste aanslagen, zoals pennen of nokken.
  7. „loopvlakgroef”, de ruimte tussen twee aangrenzende ribben of nokken van het loopvlakpatroon;
  8. De slijtage-indicatoren mogen niet kunnen worden verward met de materiaaloverbruggingen tussen de ribben of de nokken van het loopvlak.
  9. „loopvlakgroef”: de ruimte tussen twee aangrenzende ribben en/of nokken van het loopvlakpatroon [2] Zie verklarende figuur.
  10. De slijtage-indicatoren mogen niet kunnen worden verward met de rubberen ribbels tussen de ribben of nokken van het loopvlak.
  11. Het loopvlakpatroon van winterbanden bestaat doorgaans uit groeven en massieve vlakken (nokken) die verder van elkaar liggen dan bij normale banden;
  12. Het loopvlakpatroon van winterbanden bestaat doorgaans uit groeven en massieve vlakken (nokken) die verder van elkaar liggen dan bij normale banden;
  13. Het loopvlakpatroon van een winterband bestaat doorgaans uit groeven (ribben) en/of massieve vlakken (nokken) die verder uiteenliggen dan bij een normale wegband;