Betekenis van:
ontrouw

ontrouw
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet trouw; infideel
"ontrouw aan iets zijn"
"een ontrouwe echtgenoot"

Synoniemen

ontrouw
Bijvoeglijk naamwoord
  • schuldig aan overspel

Synoniemen

Hyperoniemen

ontrouw
Zelfstandig naamwoord
  • het niet trouw zijn
"ontrouw aan zijn vaderland"

Synoniemen

Hyperoniemen

ontrouw (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • seksuele relatie met een ander dan de vaste partner, schending van de huwelijkstrouw
"ontrouw aan [zijn vriendin]"
"ontrouw plegen"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. In mij is altijd ontrouw