Betekenis van:
oog

oog (het ~ | meervoud ogen)
Zelfstandig naamwoord
  • orgaan waarmee je ziet; oog
"geen hand voor ogen kunnen zien"
"geen oog dicht doen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • een gezichtsorgaan van een mens of dier voor het waarnemen van lichtprikkels
"Zijn oog functioneert niet correct meer."
oog
Zelfstandig naamwoord
  • het centrum van een cycloon waar windstilte heerst
"Zijn huis was middenin het oog van de cycloon gepositioneerd."
oog
Zelfstandig naamwoord
  • een oogvormige opening van sommige voorwerpen
"Er zat een draad door het oog van een naald."
oog
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de putjes op dobbel- en dominostenen die de waarde ervan aangeven
"De ogen van de dobbelsteen waren licht beschadigd."
oog
Zelfstandig naamwoord
  • een blik die men op iets richt
"Alle ogen waren op die man gericht."
oog (het ~ | meervoud ogen)
Zelfstandig naamwoord
  • gat
"door het oog van de naald kruipen"

Hyperoniemen

oog (het ~ | meervoud ogen)
Zelfstandig naamwoord
  • putje in een speelsteen
"hoge ogen gooien"
"[zeven] ogen gooien"

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • het centrum van een cycloon, waar windstilte heerst

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • uitgevloeide druppel vet op soep enz.; uitgevloeide druppel vet op soep enz.

Synoniemen

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • knop van een plant

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • oogvormig versiersel op de staart van pauwen, op de vleugels van sommige vlinders

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • hoefijzervormig ringetje aan kledingstukken, waarin een haakje wordt bevestigd

Hyperoniemen

oog
Zelfstandig naamwoord
  • een hoefijzervormig ringetje aan kledingstukken waarin een haakje wordt bevestigd
oog
Zelfstandig naamwoord
  • een uitgevloeide druppel vet op soep
oog
Zelfstandig naamwoord
  • de knop van een plant
oog
Zelfstandig naamwoord
  • plek op een aardappel waar bij het uitlopen een worteltje kan ontstaan
oog
Zelfstandig naamwoord
  • oogvormig versiersel op de staart van pauwen en op de vleugels van sommige vlinders
oog
Zelfstandig naamwoord
  • ''alleen in toponiemen'': eiland

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Oog om oog, tand om tand.
  2. Mijn oog is opgezwollen.
  3. Ik heb een glazen oog.
  4. Tom heeft een blauw oog.
  5. Ik heb geen oog dichtgedaan voorbije nacht.
  6. Uit het oog, uit het hart.
  7. Ik heb iets in mijn oog.
  8. Uit het oog, uit het hart.
  9. Wat het oog niet ziet, het hart niet deert.
  10. Het oog is de spiegel van de ziel.
  11. Ik weet dat hij me in het oog houdt.
  12. Met het oog op een proces
  13. Oog
  14. oog
  15. oog lens