Betekenis van:
oom
oom (de ~ | meervoud omen)
Zelfstandig naamwoord
- broer of zwager van vader of moeder; oom; iemand met aanzien
"oom en tante"
"oom agent"
Synoniemen
Hyperoniemen
oom
Zelfstandig naamwoord
- broer of zwager van iemands vader of moeder
Voorbeeldzinnen
- Mijn oom is kwaad.
- Hij woonde naast zijn oom.
- Mijn oom runt een hotel.
- Mijn oom heeft drie kinderen.
- Ik verblijf bij mijn oom in Tokio.
- Hij vroeg me waar mijn oom woonde.
- Mijn oom heeft mij een fototoestel gegeven
- Mijn oom heeft een huis in Italië.
- Mijn oom gaf hem een geschenk.
- Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.
- Mijn oom is gisteren overleden aan maagkanker.
- Mijn oom heeft mij een boek gegeven.
- Ik ben naar mijn oom vernoemd.
- Tom woont nu bij zijn oom.
- Mijn oom is gediagnosticeerd met leukemia.