Betekenis van:
oor

oor
Zelfstandig naamwoord
  • het lichaamsdeel waarmee geluiden kunnen worden gehoord
oor
Zelfstandig naamwoord
  • een oude Nederlandse munt
oor
Zelfstandig naamwoord
  • handvat waaraan je een stuk servies kunt optillen

Voorbeeldzinnen

  1. Hij drukte zijn oor tegen de muur.
  2. Ik heb geen oor voor muziek.
  3. De haas bloedt aan het oor.
  4. Gehoorprothese één oor
  5. Volledig gehoorverlies (één oor)
  6. Derde land van oor-sprong
  7. Gehoorverlies, vreemd voorwerp in het oor
  8. Prik; verblinding, vreemd voorwerp in het oog; gehoorverlies, vreemd voorwerp in het oor
  9. Brandwond, brandblaar; oogletsel, vreemd voorwerp in het oog; gehoorverlies, vreemd voorwerp in het oor
  10. doofheid in één oor bij de slechtste geluidsvoortplanting niet groter dan 45 dB bij 2000 Hz.
  11. Doofheid in één oor bij de slechtste luchtgeleiding niet groter dan 45 dB en 2000 Hz.
  12. Procedures aan de buitenkant van het lichaam, bijvoorbeeld oor- en staartpuncties, niet-chirurgische onderhuidse inplantingen van minipompen en transponders;
  13. ex85198135[2] oor gebruik bij de vervaardiging van besturingen van eenfasige elektromotoren met een elektrische voeding van minder dan 3 kW [1]
  14. voor metingen bij maximumsnelheid moet de microfoon ter hoogte van het oor van de (zittende) bestuurder in het midden van het horizontale vlak tussen de voorruiten en de achterwand van de cabine worden opgesteld.
  15. Voor metingen bij maximumsnelheid moet de microfoon ter hoogte van het oor van de (zittende) machinist in het midden van het horizontale vlak tussen de voorruiten en de achterwand van de cabine worden opgesteld.