Betekenis van:
op
op
Bijvoeglijk naamwoord
- volledig verbruikt:
"Het eten is op."
op
Bijvoeglijk naamwoord
- uitgeput, zonder energie
"Na die dag wandelen in de bergen was hij echt op."
op
Bijvoeglijk naamwoord
- uit bed
"Was je al op of bel ik je uit bed?"
op
Bijvoeglijk naamwoord
- per (als bepaling van verhouding): ''15 op de 100'', ''de auto rijdt 1 op 10''. ''mijl op zeven''
"Negen op de tien Belgen sorteert zijn afval en twee op drie koopt energiezuinige producten."
op
Bijvoeglijk naamwoord
- leeg, op; verbruikt
"het kan niet op"
"het eten is op"
Synoniemen
op
Bijvoeglijk naamwoord
- doodmoe
"ik stop ermee, ik ben op"
"ik ben op van de zenuwen"
Synoniemen
- afgebrand
- afgedraaid
- afgemat
- afgepeigerd
- bekaf
- doodmoe
- doodop
- doodvermoeid
- geradbraakt
- hondsmoe
- knock-out
- leeg
- opgebrand
- pompaf
- total loss
- uitgeblust
- uitgekakt
- uitgepoept
- uitgescheten
- uitgeteld
- kapot
- uitgeput
- gebroken
Hyperoniemen
op
Bijvoeglijk naamwoord
- met een specifieke waarde: ''de thermometer staat op 10 graden''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- op de manier: ''op de rem rijden'', ''zich op zijn gemak voelen''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- met gebruik van: ''Deze auto rijdt op diesel''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- dragend als schoeisel: ''op blote voeten'', ''op voetbalschoenen''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- op enig moment gedurende: ''op een dag''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- gelijktijdig met: ''op dat moment''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- in de buurt van: ''dicht op elkaar''
op
Bijvoeglijk naamwoord
- aan de bovenkant aanrakend, rustend op: ''brood op tafel'', ''een schip op zee'', ''letters op een bordje''
op
Voorzetsel
- per (als bepaling van verhouding): ''15 op de 100'', ''de auto rijdt 1 op 10''. ''mijl op zeven''
"Negen op de tien Belgen sorteert zijn afval en twee op drie koopt energiezuinige producten."
op
Voorzetsel
- aan de bovenkant aanrakend, rustend op: ''brood op tafel'', ''een schip op zee'', ''letters op een bordje''
op
Voorzetsel
- met een specifieke waarde: ''de thermometer staat op 10 graden''
op
Voorzetsel
- met gebruik van: ''Deze auto rijdt op diesel''
op
Voorzetsel
- dragend als schoeisel: ''op blote voeten'', ''op voetbalschoenen''
op
Voorzetsel
- op enig moment gedurende: ''op een dag''
op
Voorzetsel
- gelijktijdig met: ''op dat moment''
op
Voorzetsel
- in de buurt van: ''dicht op elkaar''
op
Voorzetsel
- op de manier: ''op de rem rijden'', ''zich op zijn gemak voelen''
op
Bijwoord
- .
"De temperatuur liep op."
op
Bijwoord
- omhoog
Voorbeeldzinnen
- Kop op!
- Schiet op!
- Sta op!
- Schiet op!
- Schiet op!
- Ik ben op tijd op school gekomen.
- Ze staat vroeg op.
- Zit je op Facebook?
- Klim op de evenwichtsbalk.
- Dit slaat nergens op.
- Alsjeblieft sta niet op.
- Ik vertrouw op je.
- Ik stap op.
- De lucht klaarde op.
- Werk je op zondag?