Betekenis van:
opbreken
opbreken
Werkwoord
- de tenten afbreken en optrekken
"Zij braken op van den berg Hor."
opbreken
Werkwoord
- ''een weg ~'': de grond openen voor werkzaamheden
"Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken."
opbreken
Werkwoord
- duur te staan komen
"Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft."
opbreken
Werkwoord
- heengaan, zich van een bepaalde plaats verwijderen
"in stilte opbreken"
Synoniemen
- afnokken
- aftaaien
- moven
- nokken
- opdonderen
- opduvelen
- opflikkeren
- ophoepelen
- opkramen
- opkrassen
- oplazeren
- opmieteren
- oprotten
- oprukken
- opsodemieteren
- vertrekken
- wegwezen
- gaan
- heengaan
- weggaan
- opstappen