Betekenis van:
oud
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- lang bestaand
"een oud gebruik"
"de oude binnenstad"
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- van leeftijd; van rijpe leeftijd
"een oude bok"
"jong en oud"
Synoniemen
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- ''(van voorwerpen)'' al lange tijd bestaand, versleten
"Die stoel is al heel oud, hij is nog van mijn grootvader geweest."
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- de vorige
"Mijn oude fiets heb ik doorverkocht."
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- vorig; voormalig, van vroeger
"je oude school"
"een oude kazerne"
Synoniemen
oud
Bijvoeglijk naamwoord
- ''(van mensen)'' van hoge leeftijd
Voorbeeldzinnen
- Hoe oud is hij?
- Hij is oud.
- Hoe oud bent u?
- Hij wordt oud.
- We zijn even oud.
- Ik ben al oud.
- Hoe oud bent u?
- Mijn ouders zijn oud.
- Hij was heel oud.
- Hoe oud bent u?
- "Hoe oud is ze?" "Ze is twaalf jaar oud."
- Hoe oud is je vader?
- Ik ben achttien jaar oud.
- Jong geleerd is oud gedaan.
- Tom is niet oud genoeg.