Betekenis van:
pak
pak (het ~ | meervoud pakken)
Zelfstandig naamwoord
- houder voor al dan niet vloeibare inhoud; verpakking met inhoud
"een pak [melk/koekjes/suiker]"
"een pak naar het postkantoor brengen"
Synoniemen
Hyperoniemen
pak (het ~ | meervoud pakken)
Zelfstandig naamwoord
- kostuum
"een pak dragen"
"een pak laten maken"
Hyperoniemen
pak
Zelfstandig naamwoord
- verpakt voorwerp
"Er kwam met Kerst een groot pak met de post."
pak
Zelfstandig naamwoord
- een ruime hoeveelheid van iets
"Er viel een groot pak sneeuw."
pak
Zelfstandig naamwoord
- een kledingcombinatie bestaande uit tenminste een jasje en een broek of rok
"Hij kocht voor de gelegenheid een nieuw pak."
pak
Zelfstandig naamwoord
- een groep wolven
"Een pak wolven had het voorzien op een kudde schapen."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Pak 'm.
- Mooi pak.
- Mijn pak is grijs.
- Mijn pak is grijs.
- Pak die kat niet op.
- Wil je een pak rammel?
- Pak een boek en lees het!
- Je schoenen passen niet bij dat pak.
- Je stropdas past bij je pak.
- Je schoenen passen niet bij dat pak.
- Die schoenen passen niet met het pak.
- De das past niet bij mijn pak.
- Ik wil een pak gemaakt van dit materiaal.
- "Ik ben in een Armaniwinkel een pak aan het kopen, natuurlijk," antwoordde Dima.
- Dima paste het pak, maar het bleek te groot te zijn.