Betekenis van:
partner
partner (de ~ | meervoud partners)
Zelfstandig naamwoord
- deelgenoot
"de partners in [het akkoord/het project/het overleg]"
"de sociale partners"
Hyperoniemen
partner
Zelfstandig naamwoord
- iemand met wie men gehuwd of niet een relatie heeft
"Komt uw partner ook mee?"
partner
Zelfstandig naamwoord
- iemand met wie men gezamenlijk iets onderneemt of handel drijft
"Zijn partners waren niet bereid nog meer geld in de zaak te steken."
partner (de ~ | meervoud partners)
Zelfstandig naamwoord
- elk van beide personen in een relatie
"een vaste partner"
"zijn partner bij [het tennissen/het bridgen]"
Synoniemen
Hyperoniemen
partner (de ~ | meervoud partners)
Zelfstandig naamwoord
- handelsgenoot, medefirmant
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- Samenwonende partner
- elke partner.
- Samenwonende partner
- De echtgenoot /partner (24)
- Echtgenoot/samenwonend partner (9)
- Samenwonende partner (11)
- Vooral mijn partner
- Samenwonende partner (12) (35)
- De echtgenoot/partner
- identificatie van de partner;
- Samenwonende partner (6) (7)
- Europa als mondiale partner
- (geen partner of partner is geen lid van het huishouden)
- Om partner/ouders te volgen.
- De EU als mondiale partner