Betekenis van:
pas

pas (de ~ | meervoud passen)
Zelfstandig naamwoord
  • stap
"zijn pas versnellen"
"in de pas lopen met (de economische ontwikkeling in Europa)"

Hyperoniemen

pas
Zelfstandig naamwoord
  • het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan.
"Let op je passen en trap niet in die hondendrol!"
pas
Zelfstandig naamwoord
  • manier van lopen.
"Vertraag je pas eens zodat de rest van de groep kan volgen."
pas
Zelfstandig naamwoord
  • door een overheid verkregen identiteitsbewijs.
"Laat je pas eens zien, onder de 18 jaar mag je hier niet binnen."
pas
Zelfstandig naamwoord
  • doorgang tussen bergtoppen, waar men over de bergkam heen kan.
"Die pas voerde hen over de bergkam heen."
pas
Zelfstandig naamwoord
  • (''in België'') schot naar een medespeler
"De voetballer geeft een pas naar zijn ploeggenoot."
pas (de ~ | meervoud passen)
Zelfstandig naamwoord
  • bergengte; bepaalde vorm v.e. bergrug; plaats waar men een gebergte passeert
"over de pas"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

pas
Zelfstandig naamwoord
  • handeling waarmee de bal, puck enz. aan een medespeler wordt toegespeeld

Hyperoniemen

Hyponiemen

pas
Zelfstandig naamwoord
  • een door een overheid afgegeven identiteitsbewijs, waarmee men de landsgrenzen over mag

Synoniemen

Hyperoniemen

pas
Bijwoord
  • even tevoren.
"Ik heb pas de nieuwe plaat van mijn favoriete band gekocht."
pas
Bijwoord
  • nog niet lang.
"Ik ben nog maar pas afgestudeerd."
pas
Bijwoord
  • niet eerder dan.
"Die winkel gaat pas om half twee weer open."
pas
Bijwoord
  • in nog hogere mate.
"Vind jij dat mooi? Dit is pas een mooi schilderij!"
pas
Tussenwerpsel
  • om aan te geven dat men de beurt voorbij laat gaan.
"Ik kan geen goede zet doen. Pas!"

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zijn pas versnelde.
  2. Dat vliegtuig is pas groot!
  3. Pas vooral op voor zakkenrollers.
  4. Pas op dat ge niet valt!
  5. Hij kwam pas toen ik belde.
  6. Pas op de kinderen deze namiddag.
  7. Pas op voor dieven in deze omgeving.
  8. We hebben uw brief gisteren pas ontvangen.
  9. Pas op. Dat mes is scherp.
  10. Heb je hem pas leren kennen?
  11. Pas in het vervolg beter op je geld.
  12. Dit boek zal je goed van pas komen.
  13. Toen de grote aardbeving gebeurde, was ik pas tien jaar.
  14. Pas op voor de hond
  15. Pas toen Chikako bij me wegging realizeerde ik mij hoeveel ik van haar hield.