Betekenis van:
passen

passen
Werkwoord
  • het juiste bedrag betalen
"kunnen passen"
"geld passen"

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • toezicht houden (op)
"op de kinderen passen"
"passen op [iets/iemand]"

Synoniemen

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • een pass geven
"passen naar de midvoor"

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • nauwkeurig sluiten
"die broek past (me) perfect!"
"dat puzzelstukje past precies"

Synoniemen

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • niet spelen
"ik pas, want ik weet het juist antwoord niet"
"ergens voor passen"

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • de maat controleren
"u mag het pak gerust passen"
"met passen en meten wordt de meeste tijd versleten"

Hyperoniemen

passen
Werkwoord
  • precies de goede maat zijn, erin kunnen
" Dit jasje past me goed."
pas (de ~ | meervoud passen)
Zelfstandig naamwoord
  • stap
"zijn pas versnellen"
"in de pas lopen met (de economische ontwikkeling in Europa)"

Hyperoniemen

pas (de ~ | meervoud passen)
Zelfstandig naamwoord
  • bergengte; bepaalde vorm v.e. bergrug; plaats waar men een gebergte passeert
"over de pas"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Tom wil dit passen.
  2. Deze schoenen passen niet.
  3. Mag ik deze jurk passen?
  4. Mag ik het eens passen?
  5. Ze passen perfect bij elkaar.
  6. Mag ik het eens passen?
  7. Je schoenen passen niet bij dat pak.
  8. Je schoenen passen niet bij dat pak.
  9. Ik zal op je kinderen passen vanavond.
  10. Die schoenen passen niet met het pak.
  11. Zoudt ge even op mijn koffer willen passen?
  12. Er passen krap vijftig mensen in deze zaal.
  13. Het is moeilijk dit verhaal aan te passen voor kinderen.
  14. Deze brillen passen me niet goed, ze zijn te groot.
  15. Ze vroeg me om op haar baby te passen tijdens haar afwezigheid.