Betekenis van:
pols

pols (de ~ | meervoud polsen)
Zelfstandig naamwoord
  • gewricht tussen hand en onderarm; gewricht tussen hand en onderarm
"iets uit de losse pols doen"
"de vinger aan de pols houden"

Synoniemen

Hyperoniemen

pols (de ~ | meervoud polsen)
Zelfstandig naamwoord
  • aantal hartslagen per minuut; het kloppen v.d. polsslagader
"iemand de pols voelen"
"een gladde pols"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

pols
Zelfstandig naamwoord
  • lange stok om over hindernissen te springen; lange springstok bij atletiek

Synoniemen

Hyperoniemen

pols
Zelfstandig naamwoord
  • een handgewricht
pols
Zelfstandig naamwoord
  • een klopping in de polsslagader

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De dokter nam mijn pols.
  2. Pols
  3. Pols: …
  4. wanneer een passagier met zijn vingers of pols tussen een zich sluitende deur bekneld raakt:
  5. Microchips kunnen op bereikbare plaatsen worden ingebracht (in de pols bij grotere dieren, onder het nekvel bij kleinere soorten).
  6. Indien de volledige handpalm in twee beelden wordt weergegeven, gaat het onderste beeld van de pols tot de bovenkant van het interdigitale gebied (derde vingergewricht), met inbegrip van de duimmuis (thenar) en de pinkmuis (hypothenar).
  7. Deze reeks omvat de zijkant van de hand (het deel onder de pink) als gescand beeld, en de volledige handpalm, gaande van de pols tot de vingertippen in een of twee gescande beelden.