Betekenis van:
publiek

publiek (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • alle toeschouwers; collegezaal; verzamelde toehoorders
"optreden voor een groot publiek"
"voor eigen publiek"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

publiek
Zelfstandig naamwoord
  • een groep toeschouwers
"Het publiek komt niet meer bij van het lachen."
publiek (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het gewone volk
"het publiek in de grote winkelcentra"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

publiek
Bijvoeglijk naamwoord
  • voor iedereen toegankelijk
"publiek bezit"
"publieke gebouwen"

Synoniemen

publiek
Bijvoeglijk naamwoord
  • algemeen bekend
"een publiek geheim"
"de zitting, het examen is publiek"

Synoniemen

publiek
Bijvoeglijk naamwoord
  • wat het publiek aangaat
"Het is een publiek geheim dat ..."
publiek
Bijvoeglijk naamwoord
  • vrij toegangelijk, openbaar

Voorbeeldzinnen

  1. Dit zwembad is geopend voor het publiek.
  2. Het publiek was enthousiast over de show.
  3. Er was een groot publiek in het theater.
  4. Ik ben niet gewoon voor een publiek te spreken.
  5. Ten goede (van het publiek)
  6. Wijsheid is nodig om wijsheid te verstaan: muziek bestaat niet voor een doof publiek.
  7. Het vereist wijsheid om wijsheid te verstaan: muziek is niets wanneer het publiek doof is.
  8. Publiek
  9. Publiek
  10. Informatie aan het publiek
  11. Bestanden voor publiek gebruik
  12. Informatie van het publiek
  13. Inspraak van het publiek
  14. Voorlichting van het publiek:
  15. Uitsluiting van het publiek