Betekenis van:
publiek
publiek (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- alle toeschouwers; collegezaal; verzamelde toehoorders
"optreden voor een groot publiek"
"voor eigen publiek"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
publiek
Zelfstandig naamwoord
- een groep toeschouwers
"Het publiek komt niet meer bij van het lachen."
publiek
Bijvoeglijk naamwoord
- wat het publiek aangaat
"Het is een publiek geheim dat ..."
publiek
Bijvoeglijk naamwoord
- vrij toegangelijk, openbaar
Voorbeeldzinnen
- Dit zwembad is geopend voor het publiek.
- Het publiek was enthousiast over de show.
- Er was een groot publiek in het theater.
- Ik ben niet gewoon voor een publiek te spreken.
- Ten goede (van het publiek)
- Wijsheid is nodig om wijsheid te verstaan: muziek bestaat niet voor een doof publiek.
- Het vereist wijsheid om wijsheid te verstaan: muziek is niets wanneer het publiek doof is.
- Publiek
- Publiek”
- Informatie aan het publiek
- Bestanden voor publiek gebruik
- Informatie van het publiek
- Inspraak van het publiek
- Voorlichting van het publiek:
- Uitsluiting van het publiek