Betekenis van:
raam
raam (het ~ | meervoud ramen)
Zelfstandig naamwoord
- glazen plaat in een muur; glasruit met haar omlijsting; (afsluiting v.e.) opening in de muur; raam met gebrandschilderd glas
"de ramen (wijd) open zetten"
"achter/voor het raam zitten"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
raam (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- strekking van iets; bereik of kader; gebied dat iets beslaat of kan beslaan; strekking
"binnen/buiten het raam van onze werkzaamheden/bezigheden"
"dat valt buiten het raam van ons betoog"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
raam
Zelfstandig naamwoord
- een constructie in de wand van een ruimte om licht door te laten, vaak gevuld met een plaat doorzichtig materiaal zoals glas
raam
Zelfstandig naamwoord
- een kader, een rechthoekige constructie rond een afbeelding
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Het raam is open.
- Mag ik het raam opendoen?
- Hij doet het raam open.
- Zij doet het raam open.
- Doe het raam open, alstublieft.
- Hij keek uit het raam.
- Zij doet het raam open.
- Zwijgend keek ze uit het raam.
- Ik vroeg Tom het raam te openen.
- We keken allemaal door het raam.
- Hij heeft expres het raam gebroken.
- We keken allemaal uit het raam.
- De stoel is niet dichtbij het raam.
- Ken je het meisje dat aan het raam staat?
- We keken uit het raam, maar zagen niks.