Betekenis van:
rand
rand (de ~ | meervoud randen)
Zelfstandig naamwoord
- bepaalde ziekte bij slaplanten
"rand in de sla [hebben/krijgen]"
Hyperoniemen
rand
Zelfstandig naamwoord
- de buitenkant van een gebied of een ding
"* Een stuk blik met scherpe randen."
rand
Zelfstandig naamwoord
- de bovenkant van een bak of vat
"* Tot de rand gevuld met soep."
rand
Zelfstandig naamwoord
- het extern gedeelte van de stad, beschouwd als zijnde onder invloed van het centrum
rand
Zelfstandig naamwoord
- randgebieden of grensgebieden betreffend
rand
Zelfstandig naamwoord
- afvalmateriaal, overgebleven aan de zijkant van de strook, om een of meer uitgesneden produkten heen
rand
Zelfstandig naamwoord
- gebruikt als randversiering of omlijsting bij behanselpapier
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- We stonden aan de rand van een klif.
- rand:
- breedte rand:
- NOORDELIJKE RAND
- 5,0 tot – 1,0 MHz (lagere rand)– -5 MHz (lagere rand)
- Afgeronde of afgekante scherpe rand
- Rand van de Rosemary bank
- 5,0 tot – 1,0 MHz (lagere rand)
- F, vanaf de rand van het blok
- 1,0 tot – 0,2 MHz (lagere rand)
- Necrotisch weefsel heeft vaak een heldergele rand.
- spleten aan de rand boven de hiel;
- Rand van het Schotse continentale plat
- Eurobankbiljet met minstens één ingescheurde rand
- (zie punt 5.1.1 voor de definitie van „scherpe rand”).