Betekenis van:
rand

rand (de ~ | meervoud randen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde ziekte bij slaplanten
"rand in de sla [hebben/krijgen]"

Hyperoniemen

rand (de ~ | meervoud randen)
Zelfstandig naamwoord
  • bovenste gedeelte van iets met inhoud
"aan de rand van het graf staan"
"op het randje (af)"

Hyperoniemen

rand
Zelfstandig naamwoord
  • de buitenkant van een gebied of een ding
"* Een stuk blik met scherpe randen."
rand
Zelfstandig naamwoord
  • de bovenkant van een bak of vat
"* Tot de rand gevuld met soep."
rand (de ~ | meervoud rands, rand)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde munteenheid

Hyperoniemen

rand
Zelfstandig naamwoord
  • het extern gedeelte van de stad, beschouwd als zijnde onder invloed van het centrum
rand
Zelfstandig naamwoord
  • randgebieden of grensgebieden betreffend
rand
Zelfstandig naamwoord
  • afvalmateriaal, overgebleven aan de zijkant van de strook, om een of meer uitgesneden produkten heen
rand
Zelfstandig naamwoord
  • gebruikt als randversiering of omlijsting bij behanselpapier

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. We stonden aan de rand van een klif.
  2. rand:
  3. breedte rand:
  4. NOORDELIJKE RAND
  5. 5,0 tot – 1,0 MHz (lagere rand)– -5 MHz (lagere rand)
  6. Afgeronde of afgekante scherpe rand
  7. Rand van de Rosemary bank
  8. 5,0 tot – 1,0 MHz (lagere rand)
  9. F, vanaf de rand van het blok
  10. 1,0 tot – 0,2 MHz (lagere rand)
  11. Necrotisch weefsel heeft vaak een heldergele rand.
  12. spleten aan de rand boven de hiel;
  13. Rand van het Schotse continentale plat
  14. Eurobankbiljet met minstens één ingescheurde rand
  15. (zie punt 5.1.1 voor de definitie van „scherpe rand”).