Betekenis van:
reis
reis (de ~ | meervoud reizen)
Zelfstandig naamwoord
- tocht van A naar B
"op reis gaan"
"een reis maken/ondernemen"
Hyperoniemen
Hyponiemen
reis
Zelfstandig naamwoord
- grote, lange tocht of trip
"Zij heeft een reis door Azië gemaakt."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Goede reis!
- Ik reis vaak.
- Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.
- Hij ging op reis naar Amerika.
- Volgende week reis ik naar Europa.
- Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.
- Ik wens u een goede reis.
- Voor enkele dagen is ze op reis vertrokken.
- Tijdens mijn reis ben ik nooit naar Hiroshima gegaan.
- Ik reis liever met de trein dan met de vliegtuig.
- Koop onze krant en win een reis naar Chmelnytsky!
- Ze zijn rijke Engelse dames op reis naar Italië.
- Is dit je eerste reis in het buitenland?
- Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.
- Mijn reis was erg leuk