Betekenis van:
rijk

rijk (het ~ | meervoud rijken)
Zelfstandig naamwoord
  • ruimte waarover iem. macht uitoefent
"Zijn rijk strekte zich uit tot de oevers van de Donau."

Hyperoniemen

rijk (het ~ | meervoud rijken)
Zelfstandig naamwoord
  • soevereine staat
"iets naar het rijk der fabelen verwijzen"
"het Duizendjarig(e) Rijk"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

rijk
Zelfstandig naamwoord
  • een staat of natie onder een vorst of heerser
rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • ruim voorzien van
"rijk aan [olie/vis/voedingsstoffen/beelden]"
"iemand liever kwijt dan rijk zijn"
rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • veel geld en goed bezittend
"(het verschil tussen) arm en rijk"
"puissant rijk"

Synoniemen

rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • in ruime hoeveelheid aanwezig
"een rijke dis/historie/traditie/collectie/fantasie/taal"
"rijk versierd/geïllustreerd"

Synoniemen

Hyperoniemen

rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''(persoon)'' veel geld en/of eigendommen hebbend
rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • overvloedig.
rijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • uitgebreid, veelomvattend

Voorbeeldzinnen

  1. Hij wou rijk zijn.
  2. Wil je rijk zijn?
  3. Jullie zijn rijk.
  4. Zij willen rijk worden.
  5. Hij werd rijk.
  6. Het is beter rijk te leven, dan rijk te sterven.
  7. Japan is een rijk land.
  8. China is rijk aan natuurlijke grondstoffen.
  9. Zijn belangrijkste levensdoel was rijk worden.
  10. Ik weet dat ge rijk zijt.
  11. Ik kwam erachter dat Kate rijk was.
  12. Ik wenste dat ik rijk was.
  13. Niet iedereen die hier woont is rijk.
  14. Ze zeggen dat hij erg rijk was.
  15. Het wordt gezegd dat hij heel rijk is.