Betekenis van:
rook
rook
Zelfstandig naamwoord
- een zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt
"De rook vloog door de wind recht mijn kant op."
rook
Werkwoord
- verleden tijd enkelvoud van ruiken
rook
Werkwoord
- verleden tijd enkelvoud van rieken
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Rook je?
- Ik rook noch drink.
- Ik rook niet.
- Moet je die rook zien.
- Waar rook is, is vuur.
- De kamer rook naar tabak.
- Waar rook is, is vuur
- Ik heb er een hekel als als mijn kleren naar rook stinken.
- Zichtbare rook
- Rook m—1
- Rook, gassen, dampen
- Rook (gecorrigeerde absorptiecoëfficiënt): … (m-1)
- Rook (gecorrigeerde absorptiecoëfficiënt): … (m-1)
- Personen ademen giftige rook in: 5 % (0,05).
- BEPALING VAN DE OPACITEIT VAN DE ROOK