Betekenis van:
rug

rug (de ~ | meervoud ruggen)
Zelfstandig naamwoord
  • lichaamsdeel tussen nek en billen
"met de/zijn rug tegen de muur staan"
"achter iemands rug (om) iets doen"

Hyperoniemen

rug (de ~ | meervoud ruggen)
Zelfstandig naamwoord
  • bankbiljet van 1000 gulden
"een rooie rug"

Synoniemen

Hyperoniemen

rug
Zelfstandig naamwoord
  • gedeelte van een kledingstuk dat de rug bedekt

Hyperoniemen

rug
Zelfstandig naamwoord
  • stompe bovenzijde van een mes, bijl, zaag enz

Hyperoniemen

rug
Zelfstandig naamwoord
  • zijde van de romp tegenover de buik en borst gelegen; bij mensen aan de achterzijde en bij andere dieren aan de bovenzijde gelegen
rug
Zelfstandig naamwoord
  • achterkant
rug
Zelfstandig naamwoord
  • dat gedeelte van een boek waar de bladen bij elkaar komen
rug
Zelfstandig naamwoord
  • ''rode ~'': biljet van 1000 gulden
rug
Zelfstandig naamwoord
  • achterkant van een bankbiljet
rug
Zelfstandig naamwoord
  • hoger liggend, lang gerekte landsvorm
rug
Zelfstandig naamwoord
  • deel v.e. zitmeubel dat de rug steunt; deel van een stoel waartegen men met de rug leunt

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

rug
Zelfstandig naamwoord
  • achter- of bovenzijde; kant tegenover de voorkant; zijde tegenover de voorkant; kant of rand tegenover de voorkant

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Recht je rug!
  2. Tom heeft een zere rug.
  3. Hij draagt een tas op zijn rug.
  4. Mijn rug doet nog steeds pijn.
  5. Leg de zieke op zijn rug.
  6. Het geld groeit me niet op de rug, weet je.
  7. Spreek geen kwaad van anderen achter hun rug om.
  8. Hij handelde achter de rug van de directeur.
  9. Ik kan op mijn buik zwemmen, maar niet op mijn rug.
  10. Rug- en zitdeel
  11. Rug smal met zichtbaar been
  12. Linoleum met een kurkment rug
  13. Rug smal en hol, met zichtbare beenderen
  14. Rug weinig breed en weinig dik
  15. Stomp matig ontwikkeld Rug van matige dikte