Betekenis van:
rusten

rusten
Werkwoord
  • doen liggen
"rust op mijn handen uw hoofd"
"hij rustte zijn hand op haar schouder"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

rusten
Werkwoord
  • uitrusten met iets
"ten strijde gerust"

Synoniemen

Hyperoniemen

rusten
Werkwoord
  • werk of andere activiteit staken om het lichaam in staat te stellen weer op krachten te komen
rust (de ~ | meervoud rusten)
Zelfstandig naamwoord
  • afwezigheid van (muziek)noten; rust in een muziekstuk
"[twee/drie] tellen/maten rust"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij moest rusten.
  2. Ik ga wat rusten.
  3. Laten wij even rusten.
  4. Moge hij rusten in vrede!
  5. Na gedane arbeid is het goed rusten.
  6. Tom, die de hele dag gewerkt had, wilde gaan rusten.
  7. Ik zal zingen terwijl hij aan het rusten is.
  8. We hebben nog niet beslist waar we gaan rusten.
  9. Hij waakt opdat zij rusten
  10. slapen en rusten, en
  11. slapen en rusten; en
  12. kunnen rusten en normaal kunnen opstaan,
  13. Dit triltoestel kan een trilplatform zijn waarop de wielen rusten.
  14. Wanneer dat om welzijnsredenen vereist is, moeten de dieren evenwel kunnen rusten vóórdat ze worden geslacht.
  15. Ook na beëindiging van de dienst blijft deze verplichting op de tijdelijke functionaris rusten.