Betekenis van:
schaatsen

schaatsen
Werkwoord
  • op schaatsen rijden
"een tocht schaatsen"
"heb jij deze winter nog geschaatst?"

Hyperoniemen

Hyponiemen

schaatsen
Werkwoord
  • zich voortbewegen op schaatsen
"Doe jij veel aan schaatsen?"
schaatsen
Zelfstandig naamwoord
  • meervoud van schaats
schaats (de ~ | meervoud schaatsen)
Zelfstandig naamwoord
  • (schoen met) lang, smal, geslepen ijzer
"schaatsen slijpen"
"schaats rijden"

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De kinderen pakten hun schaatsen en gingen richting de bevroren vijver.
  2. Uitrusting voor schaatsen en ijshockey
  3. Schaatsen, rolschaatsen, inlineskates, skateboards, autopeds en speelgoedfietsen voor kinderen
  4. ijsschaatsen en rolschaatsen, schoeisel waaraan dergelijke schaatsen zijn bevestigd daaronder begrepen
  5. CPA 15.20.29: Ander sportschoeisel, met uitzondering van skischoenen, zogenaamde snowboardschoenen en schoeisel waaraan schaatsen zijn bevestigd
  6. Ander sportschoeisel, met uitzondering van skischoenen, zogenaamde snowboardschoenen en schoeisel waaraan schaatsen zijn bevestigd
  7. IJsschaatsen en rolschaatsen, incl. schoeisel waaraan dergelijke schaatsen zijn bevestigd; delen en toebehoren daarvan
  8. Buitenschoolse individuele of groepslessen op het gebied van bridgen, schaken, aerobics, dansen, muziek, schaatsen, skiën, zwemmen of andere hobby’s
  9. schoeisel dat het karakter heeft van speelgoed, alsmede schaatsschoenen met aangezette schaatsen (ijs- en rolschaatsen); scheenbeschermers en dergelijke beschermende artikelen voor de sportbeoefening (hoofdstuk 95).
  10. Omvat niet: catering en andere diensten verleend door onafhankelijke restaurants en bars (6.5), buitenschoolse individuele of groepslessen in bridge, schaken, aerobics, dansen, muziek, schaatsen, skiën, zwemmen of andere hobby’s (6.6).