Betekenis van:
schil

schil (de ~ | meervoud schillen)
Zelfstandig naamwoord
  • zachte omkleding van een vrucht of knol
"[aardappels] in de schil koken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

schil (de ~ | meervoud schillen)
Zelfstandig naamwoord
  • buitenlaag van een of ander bolvormig lichaam
"de (buitenste) schil van [de ster]"

Hyperoniemen

Hyponiemen

schil
Zelfstandig naamwoord
  • (meestal makkelijk te vervormen) buitenlaag van bepaalde vruchten of knollen.
"Een appel met schil eten kan geen kwaad als het fruit goed gespoeld wordt."
schil
Zelfstandig naamwoord
  • shell
"Met Windows werd bovenop DOS een grafische schil geplaatst."
schil
Zelfstandig naamwoord
  • bast van een tak of twijg

Hyperoniemen

schil
Zelfstandig naamwoord
  • elektronenschil.

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. schil;
  2. Schil
  3. ruwe schil,
  4. Met eetbare schil
  5. Cucurbitaceae met eetbare schil
  6. Cucurbitaceae met eetbare schil
  7. Cucurbitaceae met niet-eetbare schil
  8. Met niet-eetbare schil, klein
  9. Cucurbitaceae met niet-eetbare schil
  10. geringe afwijkingen van de schil.
  11. Cucurbitaceae met niet-eetbare schil
  12. Met niet-eetbare schil, groot
  13. schil”: zowel schil die vastzit aan het vruchtvlees van de peer als schil die los in de recipiënt wordt aangetroffen;
  14. Schil wordt hierbij evenwel buiten beschouwing gelaten;
  15. Deze schil wordt vervolgens mechanisch verwijderd.