Betekenis van:
schip

schip (het ~ | meervoud schepen)
Zelfstandig naamwoord
  • vaartuig van behoorlijke afmetingen
"op een schip [varen]"
"een schip vlot trekken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

schip
Zelfstandig naamwoord
  • een groot vaartuig voor de verplaatsing over water
"Tussen de duinen door kan je het schip nog net zien varen."
schip (het ~ | meervoud schepen)
Zelfstandig naamwoord
  • hoofdgedeelte v.e. kerkgebouw

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Schip ahoi!
  2. Het schip zinkt!
  3. Het schip zinkt!
  4. Ze noemden het schip "Mayflower".
  5. Het schip zonk in zee.
  6. Het schip voer de Amerikaanse vlag.
  7. Er zijn veel ratten op het schip.
  8. Het schip zal vannacht de evenaar kruisen.
  9. Plots verliet de kapitein het schip.
  10. Het schip vervoert grondstoffen vanuit Indonesië.
  11. Hij is aan boord van het schip.
  12. Elk schip heeft een kapitein nodig.
  13. Een groot schip kwam tevoorschijn aan de horizon.
  14. De passagiers werden van het zinkende schip gehaald.
  15. We zagen nog een schip in de verte.