Betekenis van:
seizoen

seizoen (het ~ | meervoud seizoenen)
Zelfstandig naamwoord
  • periode v.h. jaar geschikt voor iets
"het seizoen is begonnen/geopend"
"het seizoen openen met iets"

Hyperoniemen

Hyponiemen

seizoen
Zelfstandig naamwoord
  • één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen.
seizoen
Zelfstandig naamwoord
  • een jaarlijks terugkerende periode

Voorbeeldzinnen

  1. De zomer is mijn favoriete seizoen.
  2. Dit is het seizoen voor verse thee.
  3. seizoen- en weersomstandigheden;
  4. de oogstraming per seizoen (volume);
  5. Uitgaven door seizoen- en grensarbeiders
  6. maximaal drie toedieningen per seizoen.
  7. het vissen tijdens een gesloten seizoen;
  8. Het seizoen kan per jaar verschillen.
  9.  het vissen tijdens een gesloten seizoen;
  10. Uitgaven door seizoen- en grensarbeiders (code 238)
  11. Het seizoen moet ten minste één maand duren;
  12. de gevarieerdheid van het aanbod, ook buiten het seizoen,
  13. Zij geeft dan ook de voor verkoop beschikbare hoeveelheden weer, die ofwel in hetzelfde seizoen worden verkocht, ofwel worden opgeslagen en in het volgende seizoen verkocht.
  14. De thans gebruikte codewaarden in de sleutelgroep balansposten zijn „N” voor „noch voor seizoen, noch voor werkdag gecorrigeerd” en „Y” voor „werkdag en seizoen gecorrigeerd”.
  15. moet in het bijzonder worden versterkt tijdens het seizoen van de vectoractiviteit;