Betekenis van:
seizoen
seizoen (het ~ | meervoud seizoenen)
Zelfstandig naamwoord
- periode v.h. jaar geschikt voor iets
"het seizoen is begonnen/geopend"
"het seizoen openen met iets"
Hyperoniemen
Hyponiemen
seizoen
Zelfstandig naamwoord
- één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen.
seizoen
Zelfstandig naamwoord
- een jaarlijks terugkerende periode
Voorbeeldzinnen
- De zomer is mijn favoriete seizoen.
- Dit is het seizoen voor verse thee.
- seizoen- en weersomstandigheden;
- de oogstraming per seizoen (volume);
- Uitgaven door seizoen- en grensarbeiders
- maximaal drie toedieningen per seizoen.
- het vissen tijdens een gesloten seizoen;
- Het seizoen kan per jaar verschillen.
- het vissen tijdens een gesloten seizoen;
- Uitgaven door seizoen- en grensarbeiders (code 238)
- Het seizoen moet ten minste één maand duren;
- de gevarieerdheid van het aanbod, ook buiten het seizoen,
- Zij geeft dan ook de voor verkoop beschikbare hoeveelheden weer, die ofwel in hetzelfde seizoen worden verkocht, ofwel worden opgeslagen en in het volgende seizoen verkocht.
- De thans gebruikte codewaarden in de sleutelgroep balansposten zijn „N” voor „noch voor seizoen, noch voor werkdag gecorrigeerd” en „Y” voor „werkdag en seizoen gecorrigeerd”.
- moet in het bijzonder worden versterkt tijdens het seizoen van de vectoractiviteit;