Betekenis van:
slaap

slaap (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • rusttoestand van mensen
"uit de slaap houden"
"een slaapje doen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

slaap (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • opgedroogde afscheiding v.d. ogen
"zich de slaap uit de ogen wrijven"

Hyperoniemen

slaap (de ~ | meervoud slapen)
Zelfstandig naamwoord
  • elk v.d. zijvlakken v.h. hoofd
"hij wordt al grijs bij de slapen"

Hyperoniemen

slaap (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • behoefte aan nachtrust
"over je slaap heen zijn"
"slaap krijgen"

Hyperoniemen

slaap
Zelfstandig naamwoord
  • periode van inactiviteit waarbij het lichaam tot rust komt
"Jan snurkt in zijn slaap."
slaap
Zelfstandig naamwoord
  • behoefte aan slaap
"Ik heb zo'n slaap."
slaap
Zelfstandig naamwoord
  • zijvlak van het hoofd tussen oog en oor
"De loop van het pistool raakte zijn slaap."
slaap
Zelfstandig naamwoord
  • tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden
"Wanneer ik wakker word heb ik steeds slaap in mijn ogen."
slaap (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • rusttoestand van planten

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Slaap zacht, Sean.
  2. Slaap je, Tom?
  3. Slaap lekker, Timmy.
  4. Ik vocht tegen de slaap.
  5. Ik slaap graag in een zacht bed.
  6. Kinderen hebben een hoop slaap nodig.
  7. Mijn linkervoet is net in slaap gevallen.
  8. Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
  9. Ik kon niet in slaap raken.
  10. Slaap je niet goed 's nachts?
  11. Slaap niet met het licht aan.
  12. Slaap is nodig voor een goede gezondheid.
  13. Welterusten en slaap lekker!
  14. Niemand kent zoveel verhalen als de god van de slaap.
  15. Mijn vader valt vaak in slaap voor de TV.