Betekenis van:
slapen
slapen
Werkwoord
- pitten; op de souffleur spelen; in slaap zijn; slapen; niet actief; pitten
"een slapende bankrekening"
Hyperoniemen
Hyponiemen
slapen
Werkwoord
- in toestand verkeren waarbij de ademhaling dieper en trager verloopt, en de hartslag trager, en er minder energie wordt gebruikt
"Zij slapen goed de laatste tijd."
slaap (de ~ | meervoud slapen)
Zelfstandig naamwoord
- elk v.d. zijvlakken v.h. hoofd
"hij wordt al grijs bij de slapen"
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ga slapen.
- Ge zoudt beter slapen.
- Ik moet gaan slapen.
- Ik wil slapen.
- Ik probeer te slapen.
- Ik kon niet slapen.
- Je zou moeten slapen.
- Vandaag moeten we buiten slapen.
- Kleurloze groene ideeën slapen woedend.
- Ik kon niet slapen door mijn tandpijn.
- Op een tapijt slapen is geweldig.
- Hij gaat slapen met het licht aan.
- Ik kon de hele nacht niet slapen.
- Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?
- Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?