Betekenis van:
sleutel

sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • instrument voor gebruik bij een slot
"de sleutel in het slot steken"
"een dubbele sleutel"

Hyperoniemen

Hyponiemen

sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • werktuig om iets mee vast of los, open of dicht te draaien
"een Engelse sleutel"
"de sleutel van een klok"

Hyperoniemen

Hyponiemen

sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • kennis, inzicht waardoor men iets kan begrijpen of oplossen
"de sleutel van [het raadsel]"
"de sleutel tot [geluk/de oplossing]"

Hyperoniemen

sleutel
Zelfstandig naamwoord
  • een instrument waarmee een slot geopend of gesloten kan worden
"Als je je sleutel echt kwijt bent dan wordt het buiten slapen vannacht."
sleutel
Zelfstandig naamwoord
  • een stuk gereedschap om bouten en moeren mee aan te draaien
"De moer is dolgedraaid, de sleutel heeft er geen grip meer op."
sleutel
Zelfstandig naamwoord
  • een voorwerp bedoeld om er een mechaniek zoals van een klok of speeldoos mee op te winden, een kraan open te draaien e.d.
"Achter de pendule ligt de sleutel om hem op te winden."
sleutel
Zelfstandig naamwoord
  • een aanwijzing of code waarmee een raadsel kan worden opgelost, een geheim(-schrift) ontcijferd, een cijferslot geopend of toegang kan worden verkregen
"De sleutel die bij dit geheimschrift hoort, is nog niet gevonden."
sleutel
Zelfstandig naamwoord
  • een aandeel of functie die in een groep van groot belang is
"Wij hebben er hard voor gewerkt, maar zij is de sleutel tot het succes."
sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • teken vooraan de notenbalk
"de g-/f-sleutel"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • omschakeltoestel van stroom

Hyperoniemen

sleutel (de ~ | meervoud sleutels)
Zelfstandig naamwoord
  • afgesproken woord dat men moet produceren om ergens binnengelaten te worden

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hier is mijn sleutel.
  2. Geeft u me de sleutel.
  3. Ik heb mijn sleutel verloren.
  4. Ik ben de sleutel kwijt.
  5. Hij zocht naar de sleutel.
  6. Ik heb mijn sleutel verloren.
  7. John haalde een sleutel uit zijn zak.
  8. Waar heb je die sleutel gevonden?
  9. Ik wil Tom mijn sleutel niet geven.
  10. Geef me de sleutel van dit slot!
  11. Ik ben een slot zonder een sleutel.
  12. Je bent je sleutel aan het zoeken.
  13. Geef me de sleutel van dit slot!
  14. Heeft Tom een sleutel van Marys woning?
  15. Kan ik nu de sleutel hebben?