Betekenis van:
snoer

snoer (het ~ | meervoud snoeren)
Zelfstandig naamwoord
  • koord
"iemand met een snoer wurgen"
"snoer zonder einde"

Hyperoniemen

snoer (het ~ | meervoud snoeren)
Zelfstandig naamwoord
  • elektriciteitsdraad
"het snoer van de televisie"

Hyperoniemen

Hyponiemen

snoer
Zelfstandig naamwoord
  • een lang, dun, flexibel voorwerp voor het geleiden van elektriciteit
"Zit er aan dat snoer al een stekker?"
snoer
Zelfstandig naamwoord
  • meetlint; meetlint; lint of snoer, verdeeld in centimeters en decimeters, waarmee gemeten wordt

Synoniemen

Hyperoniemen

snoer
Zelfstandig naamwoord
  • snoer met een of meer haken om vis te vangen

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De unieke identificatie wordt om de vijf meter aangebracht op het buitenste omhulsel van het snoer of de lont of op het geëxtrudeerde plastic binnenste omhulsel net onder de buitenlaag van het snoer of de lont.
  2. Daarnaast mogen ondernemingen ook in elk snoer een passief, inert elektronisch merk inbrengen en op elke doos snoeren of lonten een corresponderend elektronisch merk aanbrengen.
  3. Een externe voeding moet zijn aangesloten op de computer door middel van een verwijderbare of vaste elektrische verbinding met stekker/contrastekker, kabel, snoer of andere bedrading.
  4. Indien de DFE over een afzonderlijk netvoedingssnoer beschikt, moet de energie van uitsluitend de DFE gedurende vijf minuten worden gemeten, terwijl het apparaat in de klaarstand staat. Hierbij maakt het niet uit of het snoer en de controleapparatuur intern of extern zijn aangebracht.