Betekenis van:
snor

snor (de ~ | meervoud snorren)
Zelfstandig naamwoord
  • snor; haar op de bovenlip
"zijn snor laten staan"
"z'n snor drukken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

snor (de ~ | meervoud snorren)
Zelfstandig naamwoord
  • kin- of neusharen van dieren

Hyperoniemen

Hyponiemen

snor
Zelfstandig naamwoord
  • beharing tussen neus en bovenlip
snor
Zelfstandig naamwoord
  • een vogel (''Locustella luscinoides'') die tot de rietzangers (Sylviidae) behoort en een snorrend geluid voortbrengt

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij heeft zijn snor afgeschoren.
  2. Binnenbanden van rubber van de soort gebruikt voor rijwielen met of zonder hulpmotor en voor snor- en bromfietsen