Betekenis van:
spreken

spreken
Werkwoord
  • zich in de genoemde taal kunnen uiten
"vloeiend [Engels] spreken"

Hyperoniemen

spreken
Werkwoord
  • (van zaken) overtuigend zijn
"dat spreekt (voor zich)"

Hyperoniemen

Hyponiemen

spreken
Werkwoord
  • zich met behulp van de stem uiten
"Hij sprak heel zachtjes."
spreken
Werkwoord
  • ''~ over'' een bepaald onderwerp aansnijden
"Hij sprak daar met geen woord over."
spreken
Werkwoord
  • (een boodschap) mondeling overbrengen
"de waarheid spreken"
"iets spreken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

spreken
Werkwoord
  • taalklanken voortbrengen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij kan Japans spreken.
  2. Zij kunnen Spaans spreken.
  3. Hij kan Japans spreken.
  4. Hij kan Japans spreken.
  5. Ik kan Engels spreken.
  6. Zij kunnen Spaans spreken.
  7. Ik kan niet spreken.
  8. Spreken jullie Engels?
  9. Hij kan Frans spreken.
  10. Engels spreken is nuttig.
  11. Wij spreken Japans.
  12. Wij spreken allemaal Engels.
  13. Engels spreken is moeilijk.
  14. Mary kan Japans spreken.
  15. Engels spreken is niet makkelijk.