Betekenis van:
staat

staat (de ~ | meervoud staten)
Zelfstandig naamwoord
  • overzicht/lijst m.n. van geld
"een staat van dienst"
"een grote staat voeren"

Hyperoniemen

Hyponiemen

staat
Zelfstandig naamwoord
  • een land
"De Verenigde Staten zijn de machtigste staat ter wereld."
staat
Werkwoord
  • derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staan
"Het stoplicht staat op rood."
staat
Werkwoord
  • tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staan
staat
Werkwoord
  • verouderde gebiedende wijs van staan

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze staat vroeg op.
  2. Zijn pruik staat scheef.
  3. Groen staat je goed.
  4. Zwart staat je goed.
  5. Groen staat Alice goed.
  6. Je staat in de weg.
  7. Mijn grootvader staat vroeg op.
  8. Groen staat je erg goed.
  9. "Waar staat je huis?" "Daarzo."
  10. Tom staat op het dak.
  11. Mijn vader staat vroeg op.
  12. Er staat geen wind vandaag.
  13. Hij staat op het podium.
  14. Tom staat niet vroeg op.
  15. Hij staat niet vroeg op.