Betekenis van:
stem
stem
Zelfstandig naamwoord
- het geluid dat door het trillen van de menslijke stembanden wordt geproduceerd
"De menselijke stem is uniek in de biologie."
stem
Zelfstandig naamwoord
- een keuze gemaakt door een stemmer (kiezer) door middel van een stemming (verkiezing)
"De stem van de dertiende partijgenoot was beslissend voor de herverkiezing."
stem
Zelfstandig naamwoord
- een van de partijen van een muziekstuk
"De eerste stem van een partituur is zeer gegeerd omwille van de solos."
stem
Zelfstandig naamwoord
- zangpartij van een partituur
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
stem
Zelfstandig naamwoord
- vermogen om te spreken; vermogen om te spreken; het vermogen om te spreken
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Je stem deed me huilen.
- We zongen met luide stem.
- Ze sprak met zachte stem.
- Elke staat had slechts één stem.
- De man sprak met een lage stem.
- Stem van niets
- Ze spreekt tegen hem altijd met luide stem.
- Zijn stem is iel, hoewel hijzelf dik is.
- Je lieflijke stem klonk me zeer aangenaam in de oren.
- De stem van het volk [is] de stem van God
- Mijn wens" of "mijn stem
- Hoop is een zachte stem die "misschien" fluistert, als de hele wereld "nee!" lijkt te roepen.
- "Ik heb wat geld nodig," zei Dima met schaamte in zijn stem.
- "Noobs?" vroeg Dima met enige boosheid in zijn stem. "Dit is geen videospelletje, Al-Sayib! Dit is het echte leven!"
- Nadat hij tien seconden lang naar een Arabisch liedje had geluisterd, hoorde Dima eindelijk een bekende stem zeggen: "As-salamoe aleikoem!"