Betekenis van:
stick

stick
Zelfstandig naamwoord
  • een slaghout bij (ijs)hockey.
"Bij hockey wordt gebruik gemaakt van sticks."
stick
Zelfstandig naamwoord
  • een USB-stick.
"Geef me je stickje maar even, dan kan ik de bestanden kopiëren."
stick (de ~ | meervoud sticks)
Zelfstandig naamwoord
  • stok voor hockey of ijshockey

Hyperoniemen

Hyponiemen

stick
Zelfstandig naamwoord
  • sigaret met hasj; sigaret met hasj

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. (facultatief) type andere breedbandaansluiting gebruikt voor toegang tot internet thuis: mobiele draadloze verbinding via 3G-modem (USB-stick, laptopkaart);
  2. (facultatief) type andere breedbandverbinding gebruikt voor toegang tot internet thuis: mobiele verbinding via ten minste 3G-modem (USB-stick, laptopkaart);
  3. Certificaten worden bewaard op een fysiek apparaat zoals een smartcard of USB-stick, en verwijzingen naar certificaten omvatten dergelijke fysieke apparaten.
  4. gebruik van mobiele apparatuur voor toegang tot internet, niet thuis of op het werk: draagbare computer (bijvoorbeeld laptop) via USB-stick of laptopkaart (met gebruik van ten minste 3G-mobiele breedband, bijvoorbeeld UMTS);
  5. frequentie waarmee reservekopieën of back-ups (privédocumenten, -foto’s enz.) van de computer worden gemaakt op externe opslagmedia, zoals cd, dvd, externe harde schijf, USB-stick of schijfruimte op internetservers (altijd of bijna altijd; soms; nooit of bijna nooit; niet van toepassing omdat de betrokkene geen bestanden op een computer bewaart).