Betekenis van:
stoel
stoel (de ~ | meervoud stoelen)
Zelfstandig naamwoord
- zitmeubel voor één persoon, van een rugleuning en van poten voorzien
"een luie stoel"
"een gemakkelijke stoel"
Hyperoniemen
Hyponiemen
stoel
Zelfstandig naamwoord
- een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning
"Halen jullie de stoelen even naar buiten, dan gaan we buiten eten."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Deze stoel is oncomfortabel
- Neem de andere stoel!
- Deze stoel is lelijk.
- Het ligt onder de stoel.
- Hij stond achter de stoel.
- Deze stoel moet gerepareerd worden.
- Wat heeft deze stoel hier te zoeken?
- De stoel is niet dichtbij het raam.
- De kat slaapt op de stoel.
- Een kat slaapt op een stoel.
- De stoel staat dicht bij de deur.
- Er zat een kat op de stoel.
- U mag op de stoel gaan zitten.
- De jongen zat op een stoel.
- Zit de kat op of onder de stoel?