Betekenis van:
stuk

stuk
Bijwoord
  • in stukken gebroken
"stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • een afgerond product van nijverheid of kunst
"Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
"We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
"Wat een stuk is dat zeg!"
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • opstel, artikel
"Hij heeft een stukje voor de krant geschreven."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • document, oorkonde
"Uit de stukken bleek daar niets van."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • een onbepaalde hoeveelheid of maat
"Kom, we lopen nog een stukje."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • één als teleenheid
"Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks."
stuk
Zelfstandig naamwoord
  • deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
"De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer."
stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • document
"de stukken doornemen"
"een officieel stuk"

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk
Zelfstandig naamwoord
  • heer en vrouw van troef in één hand of slag
"In het tweede rondje kaarten kreeg ik een stuk en kon ik bieden"

Hyperoniemen

stuk
Zelfstandig naamwoord
  • verrukt
"(helemaal) stuk zijn van iets/iemand"

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk
Zelfstandig naamwoord
  • ingevoegd of opgelegd gedeelte om iets te verstellen of op te lappen
"Een stuk achter een gat in je broek maakt het steviger"

Hyperoniemen

stuk (het ~ | meervoud stuks)
Zelfstandig naamwoord
  • instantie; exemplaar
"een stuk of tien"
"[tien] stuks"

Synoniemen

Hyperoniemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • attribuut bij het schaken; schaakstuk
"de stukken staan op het bord al klaar, laten we beginnen met het spel"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • lichamelijk aantrekkelijke man of vrouw
"een lekker stuk"

Synoniemen

Hyperoniemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • verhaal dat bestemd is om uitgebeeld te worden
"een stuk van [Pinter]"
"een stuk opvoeren/spelen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • geheel van bewoordingen waarin een geschrift, een toespraak enz. is vervat
"een stuk(je) schrijven/publiceren"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • groot vuurwapen op onderstel; kanon

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

stuk (het ~ | meervoud stukken)
Zelfstandig naamwoord
  • schriftelijk bewijs van aandeel in het kapitaal van een onderneming

Synoniemen

Hyperoniemen

stuk
Bijvoeglijk naamwoord
  • in stukken gebroken
"stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen."
stuk
Bijvoeglijk naamwoord
  • defect
"Zijn computer was stuk."
stuk
Bijvoeglijk naamwoord
  • kapot, gebroken
"Die vaas is stuk."
stuk
Bijvoeglijk naamwoord
  • kapot; stuk; niet functionerend; defect; stuk
"niet stuk te krijgen zijn"
"stuk zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Mijn radio is alweer stuk.
  2. Hij nam een stuk krijt.
  3. Ik wil een stuk papier.
  4. Geef mij een stuk papier.
  5. Wil je nog een stuk cake?
  6. Hij eet aan één stuk door.
  7. Mag ik nog een stuk taart hebben?
  8. Het regende uren aan één stuk door.
  9. Kun je me alsjeblieft een stuk brood geven?
  10. Ze parkeerde haar auto op een onbebouwd stuk grond.
  11. De hond had een stuk vlees in zijn bek.
  12. De motor van de auto ging onderweg stuk.
  13. De aarde is een stuk groter dan de maan.
  14. Ze koopt een stuk speelgoed voor haar kind.
  15. De organisatie organiseert ieder jaar een stuk of wat ontmoetingen van vrijwilligers die de deuren langs gaan om Friese boeken te verkopen.