Betekenis van:
suiker
suiker (de ~ | meervoud suikers)
Zelfstandig naamwoord
- stof om voedsel natuurlijk zoet te maken; suiker
"bruine suiker"
"suiker branden"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
suiker (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- ziekte door afwijking aan alvleesklier; suikerziekte; suikerziekte
"suiker hebben"
"aan suiker lijden"
Synoniemen
Hyperoniemen
suiker (de ~ | meervoud suikers)
Zelfstandig naamwoord
- bepaalde in water oplosbare koolhydraten
Hyperoniemen
Hyponiemen
suiker
Zelfstandig naamwoord
- oplosbare zoetstof hoofdzakelijk verkregen uit suikerbieten en suikerriet
suiker
Zelfstandig naamwoord
- een type verbinding van koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Melk? Suiker?
- Suiker is zoet.
- We hebben geen suiker.
- Ik wil geen suiker.
- We hebben geen suiker.
- We hebben geen suiker.
- Suiker verving honing als zoetstof.
- Suiker lost op in water.
- Doe geen suiker in uw thee.
- Hij houdt van koffie zonder suiker.
- Ze bracht me een kopje thee zonder suiker.
- Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
- Neemt u me niet kwalijk, kunt u me de suiker aangeven?
- SUIKER
- suiker