Betekenis van:
suiker

suiker (de ~ | meervoud suikers)
Zelfstandig naamwoord
  • stof om voedsel natuurlijk zoet te maken; suiker
"bruine suiker"
"suiker branden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

suiker (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • ziekte door afwijking aan alvleesklier; suikerziekte; suikerziekte
"suiker hebben"
"aan suiker lijden"

Synoniemen

Hyperoniemen

suiker (de ~ | meervoud suikers)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde in water oplosbare koolhydraten

Hyperoniemen

Hyponiemen

suiker
Zelfstandig naamwoord
  • oplosbare zoetstof hoofdzakelijk verkregen uit suikerbieten en suikerriet
suiker
Zelfstandig naamwoord
  • een type verbinding van koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Melk? Suiker?
  2. Suiker is zoet.
  3. We hebben geen suiker.
  4. Ik wil geen suiker.
  5. We hebben geen suiker.
  6. We hebben geen suiker.
  7. Suiker verving honing als zoetstof.
  8. Suiker lost op in water.
  9. Doe geen suiker in uw thee.
  10. Hij houdt van koffie zonder suiker.
  11. Ze bracht me een kopje thee zonder suiker.
  12. Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
  13. Neemt u me niet kwalijk, kunt u me de suiker aangeven?
  14. SUIKER
  15. suiker