Betekenis van:
taart

taart (de ~ | meervoud taarten)
Zelfstandig naamwoord
  • luchtig, meestal rond gebak, gewoonlijk met slagroom of vruchten erop
"een stuk/punt taart"
"taart eten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

taart (de ~ | meervoud taarten)
Zelfstandig naamwoord
  • vervelende vrouw
"oude/ouwe taart!"

Hyperoniemen

taart
Zelfstandig naamwoord
  • cirkelvormig gebak, gemaakt van deeg en afgewerkt met slagroom, vruchten of marsepein
taart
Zelfstandig naamwoord
  • (veelal oudere) vrouw

Voorbeeldzinnen

  1. Je taart is heerlijk.
  2. Wil je nog wat taart?
  3. Ik was gek op taart.
  4. Mag ik nog een stuk taart hebben?
  5. Ze verdeelde de taart in vijf stukken.
  6. Mama is een taart aan het maken.
  7. Mijn moeder verdeelde de taart in acht stukken.
  8. Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten!
  9. Ik ben van plan een taart te bakken voor Maria's verjaardag.