Betekenis van:
taart
taart (de ~ | meervoud taarten)
Zelfstandig naamwoord
- luchtig, meestal rond gebak, gewoonlijk met slagroom of vruchten erop
"een stuk/punt taart"
"taart eten"
Hyperoniemen
Hyponiemen
taart (de ~ | meervoud taarten)
Zelfstandig naamwoord
- vervelende vrouw
"oude/ouwe taart!"
Hyperoniemen
taart
Zelfstandig naamwoord
- cirkelvormig gebak, gemaakt van deeg en afgewerkt met slagroom, vruchten of marsepein
taart
Zelfstandig naamwoord
- (veelal oudere) vrouw
Voorbeeldzinnen
- Je taart is heerlijk.
- Wil je nog wat taart?
- Ik was gek op taart.
- Mag ik nog een stuk taart hebben?
- Ze verdeelde de taart in vijf stukken.
- Mama is een taart aan het maken.
- Mijn moeder verdeelde de taart in acht stukken.
- Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten!
- Ik ben van plan een taart te bakken voor Maria's verjaardag.