Betekenis van:
tafel
tafel
Zelfstandig naamwoord
- een meubelstuk met een of meer poten, bedoeld om dingen op te zetten
"Zullen we de tafel buiten zetten? Dan kunnen we vanavond buiten eten."
tafel (de ~ | meervoud tafels)
Zelfstandig naamwoord
- overzichtelijke lijst met gegevens; lijst met uitkomsten van sommen
"de tafel [van vier]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Dat is een tafel.
- Deze tafel is gereserveerd.
- Deze tafel is zwaar.
- Hij zit aan tafel.
- Deze tafel wiebelt.
- Ze zitten aan tafel.
- Dat is een tafel.
- Leg het pistool op tafel.
- De kat slaapt op tafel.
- Een tafel heeft vier poten.
- Mama heeft de tafel gedekt.
- Ze ruimde de tafel af.
- Mag ik de tafel klaarzetten?
- Er ligt één appel op de tafel.
- Er zat een kat op de tafel.