Betekenis van:
tafel

tafel
Zelfstandig naamwoord
  • een meubelstuk met een of meer poten, bedoeld om dingen op te zetten
"Zullen we de tafel buiten zetten? Dan kunnen we vanavond buiten eten."
tafel (de ~ | meervoud tafels)
Zelfstandig naamwoord
  • overzichtelijke lijst met gegevens; lijst met uitkomsten van sommen
"de tafel [van vier]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

tafel
Zelfstandig naamwoord
  • plaat van een vaste stof met inscriptie

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Dat is een tafel.
  2. Deze tafel is gereserveerd.
  3. Deze tafel is zwaar.
  4. Hij zit aan tafel.
  5. Deze tafel wiebelt.
  6. Ze zitten aan tafel.
  7. Dat is een tafel.
  8. Leg het pistool op tafel.
  9. De kat slaapt op tafel.
  10. Een tafel heeft vier poten.
  11. Mama heeft de tafel gedekt.
  12. Ze ruimde de tafel af.
  13. Mag ik de tafel klaarzetten?
  14. Er ligt één appel op de tafel.
  15. Er zat een kat op de tafel.