Betekenis van:
talrijk

talrijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • groot in aantal
"Die vogelsoort is talrijker in Nederland dan in Groot-Brittannië."
talrijk
Bijvoeglijk naamwoord
  • talloos
"het talrijke publiek"
"talrijke gewonden"

Synoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Talrijk zijn de spelers in deze sector die, evenals France Télécom, in meerdere lidstaten actief zijn.
  2. Volgens Duitsland zijn de betrekkingen tussen de ondernemingen zo talrijk dat zij onmogelijk allemaal kunnen worden opgesomd.
  3. Zelfs systeeminstructies met kleine fouten kunnen nog aan dit beginsel voldoen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de fouten niet te talrijk en onbelangrijk zijn.
  4. Zelfs systeeminstructies met kleine fouten kunnen nog aan dit beginsel voldoen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de fouten niet te talrijk en onbelangrijk zijn.
  5. Wat betreft het speciale karakter van de schade kan worden verondersteld dat schuldeisers van overheidsinstellingen met een hoge schuld niet talrijk zijn.
  6. In groepen van gemengd geslacht dienen de mannetjes veel minder talrijk te zijn dan de wijfjes (bv. In een geslachtsverhouding van 1 op 4) om agressie tussen de mannetjes en verwondingen bij de wijfjes te beperken.
  7. De identificatie en beoordeling van trajecten en vectoren van de verspreiding van niet-inheemse soorten als resultaat van menselijke activiteiten is een essentiële vereiste om te voorkomen dat dergelijke door menselijke activiteiten geïntroduceerde soorten zo talrijk worden dat ze de ecosystemen ongunstig beïnvloeden en om eventuele invloeden te verlichten.
  8. De vallen hebben een vaste plaats en staan hetzij volgens een toevalspatroon, hetzij volgens een regelmatig patroon opgesteld (bv. op vaste afstanden van elkaar); zij moeten voldoende talrijk zijn om een goed beeld te geven van het hele perceel, dus niet alleen van de dominante boomsoorten.