Betekenis van:
telefoon

telefoon (de ~ | meervoud telefoons)
Zelfstandig naamwoord
  • telefoongesprek
"er is telefoon voor u"
"een telefoontje plegen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

telefoon (de ~ | meervoud telefoons)
Zelfstandig naamwoord
  • apparaat voor geluidsoverbrenging; apparaat voor telefoonverkeer
"de telefoon opnemen/neerleggen"
"aan de telefoon"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

telefoon
Zelfstandig naamwoord
  • een toestel waarmee men geluid over kan brengen door middel van galvanische stroom
"We zochten naar een goede en goedkope telefoon."

Voorbeeldzinnen

  1. De telefoon rinkelt.
  2. De telefoon rinkelde herhaaldelijk.
  3. Mag ik jouw telefoon gebruiken?
  4. Ik hoorde de telefoon rinkelen.
  5. Ik ben aan de telefoon.
  6. Er is telefoon voor je.
  7. Deze telefoon doet het niet.
  8. Mag ik je telefoon gebruiken?
  9. Mag ik jouw telefoon gebruiken?
  10. Wie heeft de telefoon uitgevonden?
  11. De telefoon doet het niet.
  12. Is er ergens een telefoon?
  13. Bell vond de telefoon uit.
  14. Neem de telefoon op, alsjeblieft.
  15. Ik heb een telefoon op mijn kamer.