Betekenis van:
thuis

thuis (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • plek waar je woont; eigen plek waar je je thuis voelt; een eigen plek; honk
"hij heeft geen thuis"
"een nieuw thuis [vinden]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

thuis
Zelfstandig naamwoord
  • een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
"Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis."
thuis
Zelfstandig naamwoord
  • op de eigen stek
"Hij was thuis."
thuis
Bijwoord
  • op de eigen stek
"Hij was thuis."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Niemand thuis?
  2. Ben je thuis?
  3. Zult ge thuis blijven?
  4. Was Ken gisteren thuis?
  5. Is je moeder thuis?
  6. Blijft ge thuis vanavond?
  7. Is je moeder thuis?
  8. Ik verveel me thuis!
  9. David is thuis.
  10. Opvoeding begint thuis.
  11. Waart gij gisteravond thuis?
  12. Is je man thuis?
  13. Je bent nooit thuis.
  14. Thuis blijven is saai.
  15. Ik was thuis.