Betekenis van:
thuis
thuis (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- plek waar je woont; eigen plek waar je je thuis voelt; een eigen plek; honk
"hij heeft geen thuis"
"een nieuw thuis [vinden]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
thuis
Zelfstandig naamwoord
- een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
"Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis."
thuis
Zelfstandig naamwoord
- op de eigen stek
"Hij was thuis."
thuis
Bijwoord
- op de eigen stek
"Hij was thuis."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Niemand thuis?
- Ben je thuis?
- Zult ge thuis blijven?
- Was Ken gisteren thuis?
- Is je moeder thuis?
- Blijft ge thuis vanavond?
- Is je moeder thuis?
- Ik verveel me thuis!
- David is thuis.
- Opvoeding begint thuis.
- Waart gij gisteravond thuis?
- Is je man thuis?
- Je bent nooit thuis.
- Thuis blijven is saai.
- Ik was thuis.