Betekenis van:
tijd
tijd (de ~ | meervoud tijden)
Zelfstandig naamwoord
- aaneenschakeling van momenten
"waar blijft de tijd?"
"de tijd zal het leren"
Hyperoniemen
Hyponiemen
tijd
Zelfstandig naamwoord
- tijd waarop bepaalde verschijnselen optreden of bepaalde werkzaamheden verricht worden
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ja, het gebeurt van tijd tot tijd.
- We gaan van tijd tot tijd vissen.
- We gaan van tijd tot tijd vissen.
- Heb je nu tijd?
- Ik heb geen tijd.
- Ik heb geen tijd.
- Verspil mijn tijd niet.
- Wij hebben genoeg tijd.
- Neem de tijd.
- We hebben veel tijd.
- McClellan verspilde geen tijd.
- Tijd is geld.
- De tijd vliegt.
- De tijd vliegt.
- Je tijd is om.