Betekenis van:
tijd

tijd (de ~ | meervoud tijden)
Zelfstandig naamwoord
  • eigenschap van werkwoordsvormen; werkwoordstijd
"hulpwerkwoord van tijd"
"een woord staat in de [verleden] tijd"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

tijd (de ~ | meervoud tijden)
Zelfstandig naamwoord
  • aaneenschakeling van momenten
"waar blijft de tijd?"
"de tijd zal het leren"

Hyperoniemen

Hyponiemen

tijd (de ~ | meervoud tijden)
Zelfstandig naamwoord
  • als eenheid beschouwde, begrensde tijd
"de tijd om [op haring te vissen]"
"in tijden van [oorlog/honger]"

Synoniemen

Hyperoniemen

tijd (de ~ | meervoud tijden)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaald moment; ogenblik; tijdstip; tijdstip; tijdstip; tijdstip
"op gezette tijden"
"bij tijd en wijle"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

tijd
Zelfstandig naamwoord
  • tijd waarop bepaalde verschijnselen optreden of bepaalde werkzaamheden verricht worden

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ja, het gebeurt van tijd tot tijd.
  2. We gaan van tijd tot tijd vissen.
  3. We gaan van tijd tot tijd vissen.
  4. Heb je nu tijd?
  5. Ik heb geen tijd.
  6. Ik heb geen tijd.
  7. Verspil mijn tijd niet.
  8. Wij hebben genoeg tijd.
  9. Neem de tijd.
  10. We hebben veel tijd.
  11. McClellan verspilde geen tijd.
  12. Tijd is geld.
  13. De tijd vliegt.
  14. De tijd vliegt.
  15. Je tijd is om.