Betekenis van:
timmerwerk

timmerwerk (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het timmeren

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Timmerwerk voor de bouw
  2. schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, van hout
  3. Ander schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken
  4. Ander schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken
  5. NACE 20.30: Vervaardiging van schrijn- en timmerwerk
  6. Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, van hout
  7. Vervaardiging van ander schrijn- en timmerwerk
  8. CPA 16.23.19: Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, van hout, n.e.g.
  9. Diensten in verband met inrichting, vloerbedekking, timmerwerk, schilderwerk, wandbekleding
  10. NACE 16.23: Vervaardiging van ander schrijn- en timmerwerk
  11. Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, van hout– ktrische leidingen (groeflatjes en afdekprofielen) en voor dergelijke doeleinden
  12. Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, daaronder begrepen panelen met cellenstructuur, ineengezette panelen voor vloerbedekking en dakspanen („shingles” en „shakes”), van hout
  13. Daarbij ging het om de subsystemen van de scheepsromp, diensten op het gebied van timmerwerk en uitrusting voor het vaartuig, de levering van roestvrije staalplaten, de levering en installatie van elektrische uitrusting, en de adviesdiensten voor de aanpassing van schip C.173 ten einde de capaciteit en het vermogen van dit schip te verhogen en het vervolgens om te dopen in schip C.180.