Betekenis van:
toespraak
toespraak (de ~ | meervoud toespraken)
Zelfstandig naamwoord
- rede; toespraak
"een toespraak voor [de radio/de televisie]"
"een toespraak houden"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
toespraak
Zelfstandig naamwoord
- een voordracht voor een groter publiek
"Morgen is er een toespraak op het stadsplein."
Voorbeeldzinnen
- Hoe ging je toespraak?
- Haar toespraak was uitmuntend.
- Zijn toespraak beroerde ons.
- De ceremonie begon met zijn toespraak.
- Hij viel in het midden van zijn toespraak flauw.
- Zijn toespraak was niet erg gepast voor de gelegenheid.
- Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
- Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
- Ik was zeer onder de indruk van zijn toespraak.
- Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
- Toespraak op de algemene vergadering van 4 juli 2003.
- Zie punt 7 van de toespraak, zie http://www.althingi.is/altext/122/05/r13133243.sgml
- In deze toespraak werd echter alleen verklaard dat het project een zakelijke opportuniteit met bescheiden winstgevendheid was en dat de particuliere investeerders ook garanties verstrekten.
- Zie voetnoot 2 en de toespraak van de voorzitter van de raad van bestuur Vetter op de algemene vergadering van 4 juli 2003 (http://www.bankgesellschaft.de/bankgesellschaft/20_ir/30_hauptversammlung/index.html); zie overweging 298.
- De Autoriteit heeft nota genomen van de verwijzing van de IJslandse autoriteiten naar de toespraak van de voorzitter van de raad van bestuur van Farice hf. van 24 januari 2004.