Betekenis van:
toneel

toneel (het ~ | meervoud tonelen)
Zelfstandig naamwoord
  • ruimte waarop men een voorstelling opvoert
"iets ten tonele voeren"
"van het toneel verdwijnen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

toneel (het ~ | meervoud tonelen)
Zelfstandig naamwoord
  • afdeling van een bedrijf van een toneelstuk waarbij de handelingen een samenhangende eenheid vertonen
"eerste bedrijf, derde toneel"

Synoniemen

Hyperoniemen

toneel
Zelfstandig naamwoord
  • een ruimte gereedgemaakt voor een vertoning of optreden voor een publiek
"Het was maar een klein toneel, maar ze maakten er goed gebruik van."
toneel
Zelfstandig naamwoord
  • kunstvorm die gebruik maakt van [1] om een publiek op een schouwspel te vergasten
"Het toneel was altijd al zijn grote liefde geweest."
toneel
Zelfstandig naamwoord
  • een schouwspel dat zich ontvouwt alsof het een toneelspel was
"De tonelen die zich na de machtsovername afspeelden zijn nauwelijks te beschrijven."
toneel (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • de kunst van samenstelling en opvoering van toneelstukken
"absurd toneel"
"het toneel in de 16de eeuw"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

toneel
Zelfstandig naamwoord
  • overdreven gedoe; aanstellerij; aanstellerij; aanstellerij; aanstellerij; chaotische toestand

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

toneel
Zelfstandig naamwoord
  • deel dat van de beschouwer het verst afligt

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Wat heeft John op het toneel gezongen?
  2. Ik werd zenuwachtig op het toneel.
  3. Entertainmentdiensten dans en toneel
  4. Bouwen van toneel/platforms
  5. Aantal bezoeken aan optredens (toneel, concerten, opera, ballet, dansvoorstellingen)
  6. Binnen het openbaarnutssegment bleef MVM de enige groothandelaar, terwijl in het vrijemarktsegment andere handelaars het toneel betraden.
  7. Enti pubblici preposti ad attività di spettacolo, sportive, turistiche e del tempo libero (publieke instellingen op het gebied van toneel, muziek, sport, toerisme en vrijetijdsbesteding)