Betekenis van:
trainer

trainer (de ~ | meervoud trainers)
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die anderen traint

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Put-trainer
  2. De CRM-basiscursus wordt gegeven door ten minste één CRM-trainer die aanvaardbaar is voor de autoriteit en die kan worden bijgestaan door deskundigen voor specifieke vakgebieden.
  3. Modulaire CRM-training — door ten minste één CRM-trainer die aanvaardbaar is voor de autoriteit en die kan worden bijgestaan door deskundigen voor specifieke vakgebieden.
  4. Modulaire CRM-training — door ten minste één CRM-trainer die aanvaardbaar is voor de autoriteit en die kan worden bijgestaan door deskundigen voor specifieke vakgebieden.
  5. een studie naar de identificatie en de definitie van „beste praktijken” voor de activiteiten van het programma „Betere opleiding voor veiliger voedsel” om de „train-the-trainer”-aanpak beter te bevorderen door aan te geven welke opleidingsinstrumenten aan specifieke behoeften moeten worden aangepast.