Betekenis van:
trein
trein (de ~ | meervoud treinen)
Zelfstandig naamwoord
- voertuig op rails
"in/uit de trein (stappen)"
"de trein nemen"
Hyperoniemen
Hyponiemen
trein
Zelfstandig naamwoord
- een rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
"Er reizen dagelijks veel mensen met de trein."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hier komt de trein!
- De trein was ontspoord.
- De trein is in aantocht.
- Welke trein gaat ge nemen?
- Onze trein kwam op tijd.
- Hoe laat vertrekt deze trein?
- De trein vertrok op tijd.
- Misschien heeft hij de trein gemist.
- De trein kwam aan in Londen.
- Is dit de juiste trein naar Tokio?
- Deze trein stopt op alle stations.
- De trein bestaat uit vijftien wagons.
- Soms komt de trein niet op tijd.
- Doe niet open voordat de trein stopt.
- De trein ging 500 mijl per uur.