Betekenis van:
trots
trots (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- persoon of zaak waar men trots op is
"de trots zijn van iemand"
Hyperoniemen
trots (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- gevoel van fierheid
"met trots"
"vaderlijke/moederlijke trots"
Hyperoniemen
trots
Zelfstandig naamwoord
- denken dat men beter is dan anderen
trots
Zelfstandig naamwoord
- het gevoel dat men wil pronken met wat men heeft of doet
trots
Bijvoeglijk naamwoord
- hooghartig; arrogant; hooghartig; arrogant; verwaand; hoogmoedig; hooghartig; arrogant
"hij is te trots om met de gewone mensen aan tafel te zitten"
"trotse blikken"
Synoniemen
trots
Bijvoeglijk naamwoord
- erg blij met wat men (bereikt) heeft
trots
Voorzetsel
- ondanks.
Voorbeeldzinnen
- Tom is trots op Mary.
- Ik ben zeer trots op mijn zoon.
- Ze is trots op haar dochter.
- Hij is trots op zijn zoon.
- Ze is erg trots op haar postzegelverzameling.
- Engeland is trots op zijn poëten.
- Ze is trots op haar dochter.
- Ik ben trots op zijn eerlijkheid.
- Ik ben trots op mijn nederigheid.
- Ik ben zeer trots op mijn vader.
- "99 kopeke," verklaarde Dima trots. "Ik heb 99 kopeke nodig."
- Hij is te trots om op te geven.
- Hij is trots, dat zijn vader een beroemde wetenschapper was.
- Zijn trots weerhield hem ervan om hulp te vragen.
- Ze was te trots om hem om hulp te vragen.