Betekenis van:
trouw
trouw (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- het zich aan beloften houden; trouwheid aan iemand
"trouw aan [iets/iemand]"
"zijn trouw breken"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
trouw
Bijvoeglijk naamwoord
- loyaal; trouw; trouw
"trouwe vrienden"
"trouw je plicht vervullen"
Synoniemen
Hyperoniemen
trouw
Bijvoeglijk naamwoord
- op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
"Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Altijd trouw
- De vertaling is trouw aan het originele.
- Te goeder trouw
- Trouw is zeldzaam
- Deugd, eenheid en trouw
- Trouw moet worden onderhouden
- De naam van een vriend is gewoon, maar zeldzaam is trouw.
- Goede trouw van de onderneming
- De houder is Trouw Nutrition BV.
- Goede trouw en misbruik van rechten
- De regio handelde te goeder trouw en zeer transparant.
- Wat het element te goeder trouw betreft, kunnen de begunstigden niet betogen dat zij te goeder trouw handelden zonder legitieme verwachtingen dat zij de steun zouden krijgen.
- Italië stelt dat het daarom altijd te goeder trouw heeft gehandeld.
- de aanvrage om inschrijving van het merk te kwader trouw is gedeponeerd.
- Deze bepaling is alleen van toepassing indien de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.